Waar zit jouw JA?

Verhalen van Toon Telligen.


Papilla de Rups.

Papillia de rups keek de andere dieren van de boom bedroefd aan.
“Ik voel me zo moe en versleten, het is afgelopen met me.”
De anderen schrokken. Ze woonden al heel lang met Papillia in dezelfde boom. Nu hing ze daar zo vreemd aan de lange draad die ze nog zelf had gemaakt. De wind liet haar draaien en zwaaien. “Zóóó moe … zóóó moe” zuchtte ze met de wind mee.
Toen rolde ze zich op en draaide zich in haar eigen draad. Steeds verder slingerde de draad om haar heen.
Op het laatst zag je alleen nog haar kopje. “Tot ziens,” zei ze nog zachtjes.
Weg was haar prachtige groen gespikkelde lijfje, verdwenen in een grauwgrijze huls.
Een harde windvlaag liet de draad knappen. Daar rolde het vreemde langwerpige ding waarin Papillia zat op de grond.
De andere dieren van de boom renden er naartoe en bleven geschrokken om haar heen staan.
“Die is dood,” zei de sprinkhaan.
“Zo dood als Piet de Pier,” bromde de kever.
“Zien we haar nu nooit meer terug?”
De krekel wreef bedroefd met zijn voorpoten over zijn hoofd, wat een klagelijk geluid gaf. “Ze was mijn vriendinnetje.”
“Nee, dood is dood;” zei de kever, “het is jammer, ik vond haar ook aardig en ze had zo’n leuke manier van lopen.”
De krekel hield op met wrijven en kek de anderen vragend aan. “Maar ze zei toch ‘tot ziens’?”
“Hoe kan dat nou, je ziet toch dat er geen leven meer inzit?”
De sprinkhaan tikte tegen het ding. “Kom, we zullen haar op een rustig plekje leggen, help eens een pootje!”
Met z’n allen probeerden ze, wat er nog van Papilia over was, naar een afgelegen hoekje te schuiven. Ze zetten hun poten schrap, duwden en sleepten. Dat was zwoegen!
Eindelijk lag Papillia in haar omhulsel op een beschutte plek tussen de wortels van de boom.
Haar speelkameraadjes legden er stil een blad overheen.
“We zullen haar heel erg missen,” zei de kever.
“Tja,” zuchtten de anderen en de sprinkhaan zei: “ Het is een droevige dag, het leven in de boom zal nooit meer hetzelfde zijn na vandaag.”
“En tóch zei ze ‘tot ziens’,” hield de krekel vol. Hij legde stiekem een heel klein bloemetje op het blad.
Iedereen ging weer aan het werk. Maar het wilde niet lukken die dag. Aldoor moesten ze denken aan wat er met Papillia gebeurd was. Ze raakten er niet over uitgepraat en waren droevig gestemd. Zonder Papillia zou het niet half zo gezellig zijn in de boom.
De krekel miste haar het meest. Hij kon alleen nog maar droevige liederen tsjilpen.
Ondertussen werd het kouder en kouder. De dieren zochten een schuilplaats voor de winter. Het werd stil in het bos. Geruisloos kwamen witte vlokken naar beneden zweven. Die dekten alles toe.
Na een lange tijd wachten kwam de lentezon met haar warme, troostende stralen.
De sneeuw sijpelde weg in de bosgrond.
Het bos leefde weer op.
Aarzelend probeerde de krekel een lenteliedje.
Ook de plek waar Papillia in haar omhulsel lag werd door de zon verwarmd.
Toen gebeurde er een wonder, maar niemand die het zag.
Er bewoog iets!
Er ging een siddering door het grauwe ding heen. Het barstte open!
Daar was een schittering van rood en bruin en stralend wit!
Twee vleugels ontvouwden zich en een ronk lijfje strekte zich uit. De vleugels klapwiekten aarzelend. Daar vloog een ragfijne vlinder de zon tegemoet. Dartelend zeilde ze door de lucht en ze probeerde van alles uit/ ze zag dat de wereld veel meer was dan de bomen.
Vrij voelde ze zich en onbegrijpelijk gelukkig. Heel ver beneden zag ze haar vrienden en vriendinnen. Ze zou wel naar hen toe willen om te vertellen hoe groot de wereld was. En ook dat ze zich geen zorgen hoefden te maken. Haar leven was zo luchtig en licht.
Nog nooit had ze zich zo compleet gevoeld, zo op en top Papillia.
Zouden ze daar beneden weten dat de zon er altijd was, ook achter de dikste wolken?
Ze vloog in steeds lagere cirkels om de boom heen en praatte aan één stuk door.
Ze keken wel even omhoog maar herkenden haar niet en begrepen haar niet.
Ze spraken niet meer dezelfde taal en ze konden zo hoog niet vliegen.
“Oh, als ze een wisten…” dacht Papillia.
Toen liet ze zich drijven op de wind. Het ging heerlijk.
Vanaf een grashalm keek de krekel een vlinder na en tsjilpte naar de zon.''


~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~


‘Wat is dood precies?’ vroeg de mier.

Het bos ritselde nerveus.
De vlinder dacht na.
Heel diep.

'Dat weet eigenlijk niemand, want niemand die dood is kan het uitleggen,’ zei hij voorzichtig.

De bomen hielden hun adem in.
Een langgerekte grijswitte wolk bleef hangen.
Een merkwaardige stilte vulde de wereld.
Niets bewoog.

De vlinder vertelde verder: ‘Dood is niet meer zijn waar je was.
Maar dat geldt ook voor verhuizen naar een ander bos.
Of als je een tijdje onder water blijft tijdens het zwemmen.
Alleen .... de dood is voor altijd.
Dat je nooit meer miert, of boomt.
Wat dood is, houdt op met zijn.’

Er gebeurde niets.

En toch ging alles door.

‘En hemels?’ vroeg de mier.
De vlinder haalde diep adem.
‘Dat is als je voelt hoe bijzonder het gewone is,’ zei hij.
De wolk dreef verder, en de zon brak door.

Niemand was dood.
Het was hemels.


~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~


Op een donkere dag aan het eind van het jaar.

"Op een donkere dag aan het einde van het jaar vergaderden de dieren op de open plek midden in het bos.
Toen iedereen wat had gezegd, schraapte de tor zijn keel en vroeg: 'Wie van ons is er wel eens dood gegaan?'
De wind waaide door de bomen, de zon was dof en iedereen zweeg.
'Niemand?' vroeg de tor.
De salamander stond op en vroeg: 'Echt dood? Niet alleen je staart of zo…?'
'Nee, echt dood', zei de tor.
Het bleef stil.
Niemand durfde om zich heen te kijken.
Ten slotte zei de tor: 'Dank jullie wel. Dat wilde ik alleen maar even weten.'
Er ontstond geroezemoes. En iedereen stootte iedereen aan.
'Waarom wilde je dat weten?' vroeg de ekster. 'Voor alle zekerheid', zei de tor.
Toen draaide hij zich om en verdween in een struik.
Dieren die nog nooit hun voorhoofd hadden gefronst, fronsten het nu, en de wind wakkerde aan en er was niets meer te vergaderen.
De mier en de eekhoorn liepen naar huis. De mier rilde, maar het waren geen gewone rillingen.
'Wat zijn dat voor rillingen?' vroeg de eekhoorn. 'Dat zijn huiveringen', zei de mier. 'Huiveringen??' zei de eekhoorn. 'Daar heb ik nog nooit van gehoord.' 'Nee', zei de mier. 'Die heb ik voor het eerst.'
De eekhoorn begon diep na te denken. Maar plotseling werd hij bang dat hij te diep zou nadenken en misschien wel niet meer terug zou kunnen denken. En zo hevig als hij kon, begon hij aan beukennoten te denken en aan dennenappels en aan de rivier en de zon en de zomer. Hij stootte de mier aan en zei: 'Daar moet je ook aan denken, mier, aan de zomer!"


~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~


Een onzeker slokje.

‘Denk je dat wij ooit afgelopen zijn, eekhoorn?’ vroeg de mier op een keer.
De eekhoorn keek hem verbaasd aan.
‘Nou, zoals een feest afgelopen is,’ zei de mier. ‘Of een reis.’
De eekhoorn kon zich dat niet voorstellen.
Maar de mier keek uit het raam naar de verte tussen de bomen en zei:
‘Ik weet het niet, ik weet het niet...’
Er verschenen rimpels in zijn voorhoofd.
‘Maar hoe zouden we dan moeten aflopen?’ vroeg de eekhoorn.
Dat wist de mier niet.
‘Als een feest is afgelopen gaat iedereen naar huis,’ zei de eekhoorn.
‘En als een reis is afgelopen wrijf je in je handen en kijk je of er nog een potje honing in je kast staat. Maar als wíj zijn afgelopen...’
De mier zweeg. Hij maakte een raar geluid met zijn voelsprieten.
‘Wat is dat voor een geluid,’ vroeg de eekhoorn.
‘Knakken,’ zei de mier.
Daarna bleef het lange tijd stil.
De mier stond op en begon, met zijn handen op zijn rug, door de kamer heen en weer te lopen.
‘Denk je er over na?’ vroeg de eekhoorn.
‘Ja,’ zei de mier.
‘Weet je het al?’
‘Nee.’
De mier ging ten slotte weer zitten.
‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Ik weet vrijwel alles, dat weet je, eekhoorn...’
De eekhoorn knikte.
‘Wat ik niet weet,’ ging de mier verder, ‘mag geen naam hebben. Maar of wij ooit aflopen...’
Hij schudde zijn hoofd.
De eekhoorn schonk nog een kopje thee in.
De mier nam een onzeker slokje.


~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~


Het was avond bij het meer en de lucht kleurde alsof zijn leven ervan afhing. Er was overal paars en roze en geel en oranje, in woeste stille vegen. De mier en de vlinder keken ernaar alsof het de eerste keer ooit was. En eigenlijk was dat natuurlijk ook zo.
“Wat is rouw?” vroeg de mier.
De vlinder keek naar de lucht.
Hij schraapte zijn keel.
“Rouw is stilstaan bij de pijn die je voelt om iets dat er niet meer is” zei de vlinder.
“Rouw is het vieren van verdriet, aandacht voor iets dat je eigenlijk het liefst voor altijd zou vergeten, maar dat gewoon te erg en te groot en te belangrijk is om zomaar te verstoppen.”
Hij stond op en vouwde zijn vleugels wijd open.
De zon keek toe en hield zijn adem in.
De lucht keek mee.
“Rouw is een periode waarin je jezelf helpt over iets heen te komen, door er helemaal in te gaan zitten. Op jouw manier.”
De mier dacht na.
“Kun je rouw fout doen?”
Hij keek ongemakkelijk.
De mier wist niet zeker of hij er geschikt voor was want hij had het nooit gedaan, en zo ja, of er dan iets zou gebeuren. Het leek hem eng.
“Oh nee” zei de vlinder, “oh nee zeg, ónmogelijk!
Jouw rouw is jouw rouw.
Er zijn geen regels voor iets dat zó persoonlijk is.
Het is jóuw verwerking van jóuw gevoel van verlies, en dat moet je dus ook op jouw manier doen.
Rouw is niet als een dansje met bepaalde passen die voor iedereen hetzelfde zijn. Rouw, is van jou.”
Hij ging weer zitten en keek de mier aan.
“Rouw is van niemand anders dan degene die het voelt.”
De mier keek naar de grond.
Hij had ineens behoefte aan rouw.
Zomaar.
Voor alles wat hij ooit had weggestopt en toch altijd stiekem met hem meeliep, waarheen hij ook ging.
Het moment was daar.
Hij keek naar de lucht, die op zijn manier rouwde.
Het was misschien wel de mooiste rouw ooit. Uitbundig, kleurrijk, prachtig. En heel, heel persoonlijk.
Terwijl het voorzichtig donker werd, had de mier voor het eerst in zijn leven tijd voor rouw.
Hij sloot zijn ogen en zuchtte diep.
Het was volkomen stil.


~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~


Verdriet.

Soms, een enkele keer,
met heel veel moeite en voornamelijk toevallig,
lukt het iemand
om met beide armen zijn verdriet te omvatten.
Hij tilt het op.
Laat de deur niet op slot zijn, nu…
Hij duwt hem open met zijn knie
en loopt met grote breedsporige passen naar buiten.
Kijk uit! Roept hij
want het verdriet is zo groot dat hij er niet overheen kan kijken,
en doorzichtig is het nooit.
Ver weg, in een sloot
of op een drassige plek onder populieren
of achter een scheve schutting tussen oude autobanden,
speelgoed, resten van een vuur,
gooit hij het neer

en fluitend loopt hij terug naar huis.



~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~*~


Een verhaal van de mier en de eekhoorn.


Op een ochtend klopte de mier al vroeg op de deur van de eekhoorn. ‘Gezellig’, zie de eekhoorn. ‘Maar daar kom ik niet voor,’ zei de mier. ‘Maar je hebt toch wel zin in wat stroop?’ ‘Nou ja… een klein beetje dan.’
Met zijn mond vol stroop vertelde de mier waarvoor hij gekomen was. ‘We moeten elkaar een tijdje niet zien’, zei hij. ‘Waarom niet?’ vroeg de eekhoorn verbaasd. Hij vond het juist heel gezellig als de mier zo maar langs kwam. Hij had zijn mond vol pap en keek de mier met grote ogen aan. ‘Om erachter te komen of we elkaar zullen missen,’ zei de mier.
‘Missen?’
‘Missen. Je weet toch wel wat dat is?’
‘Nee,’ zei de eekhoorn.
‘Missen is iets wat je voelt als iets er niet meer is.’
‘Wat voel je dan?’ ‘Ja, daar gaat het nou om.’ ‘Dan zullen wel elkaar dus missen,’ zie de eekhoorn verdrietig. ‘Nee,’ zei de mier, ‘want we kunnen elkaar ook vergeten.’ ‘Vergeten! Jou?!’ riep de eekhoorn. ‘Nou,’ zei de mier. ‘Schreeuw maar niet zo hard.’
De eekhoorn legde zijn hoofd in zijn handen. ‘Ik zal jou nooit vergeten,’ zei hij zacht.
‘Nou ja,’ zei de mier. ‘Dat moeten we nog maar afwachten. Dag!’ En heel plotseling stapte hij de deur uit en liet zich langs de stam van de beuk naar beneden zakken.
De eekhoorn begon hem onmiddellijk te missen. ‘Mier,’ riep hij. ‘ik mis je!’ Zijn stem kaatste heen en weer tussen de bomen. ‘Dat kan nu nog niet!’ zei de mier. ‘Ik ben nog niet eens weg!’ ‘Maar het is toch zo!’ riep de eekhoorn. ‘Wacht nou toch even,’ klonk de stem van de mier nog uit de verte.
De eekhoorn zuchtte en besloot te wachten. Maar hij miste de mier steeds heviger. Soms dacht hij even aan beukenotenmoes, of aan de verjaardag van de tor, die avond, maar dan miste hij de mier weer. ‘s Middags hield hij het niet langer uit en ging hij naar buiten. Maar hij had nog geen drie stappen gedaan of hij kwam de mier tegen, moe, bezweet, maar tevreden.
‘Het klopt,’ zei de mier. ‘Ik mis jou ook. En ik ben je niet vergeten.’ ‘Zie je wel,’ zie de eekhoorn. ‘Ja,’ zei de mier.
En met hun armen om elkaars schouders liepen zij naar de rivier om naar het glinsteren van de golven te gaan kijken.


Uit: Toon Tellegen - Misschien wisten zij alles; 313 verhalen over de eekhoorn en de andere dieren.